« Bien sûr, nous eûmes des orages, vingt ans d’amour, c’est l’amour fol »
Natuurlijk waren er stormen. Twintig jaar liefde, dat is waanzin.
Ik voel die zin tot in mijn botten. Twintig jaar… het is alsof het voor mij geschreven werd. Want het wás waanzin. Niet elke dag, niet constant. Maar het was nooit echt rust. Altijd iets onderhuids. Altijd iets dat op springen stond. En ik, ik bleef. Omdat ik dacht dat liefde dat vroeg: blijven, volhouden, dragen. Maar ik vergat mezelf daarin.
« Mille fois tu pris ton bagage, mille fois je pris mon envol »
Duizend keer pakte jij je koffers, duizend keer ging ik je achterna.
Geen overdrijving. Ze vertrok. Of dreigde te vertrekken. En ik ging erachteraan. Elke keer opnieuw. Omdat ik dacht dat ik haar moest redden. Als ik maar genoeg gaf, genoeg bleef, genoeg vasthield. Maar het was geen liefde meer. Het was angst. En ik zat vast.
« Et chaque meuble se souvient, dans cette chambre sans berceau, des éclats des vieilles tempêtes »
En elk meubel herinnert zich, in deze kamer zonder wieg, de knallen van de oude stormen.
Zelfs het poolhuis. Gebouwd toen ik er mentaal helemaal onderdoor ging. Een plek om te ontsnappen. De badkamer—gemaakt terwijl mijn moeder stierf. Ik werkte door, gewoon door. De keuken, heropgebouwd met Joshua en Carolien—alsof ik daarmee iets kon herstellen.
En boven… dat gat in de kleerkast. Sloeg ik erin toen alles te veel werd. Toen ik niets meer wist met mijn boosheid. Dat zit er nog steeds. En dat hoeft niet weg. Want elk stuk in dit huis draagt iets. Van wat er niet gezegd werd. Van wat we voelden, maar niet aankonden.
« Plus rien ne ressemblait à rien, tu avais perdu le goût de l’eau, et moi celui de la conquête »
Niets leek nog op wat het was. Jij was het gevoel voor water kwijt, ik die voor het veroveren.
Er bleef niets over. Geen vreugde in het kleine. Geen verlangen naar leven. En ik—die altijd bleef vechten, bouwen, herstellen—ik kon niet meer. Alles in mij was moe. De wil om te blijven werd zwaar. En leeg.
« Mais mon amour, mon doux, mon tendre, mon merveilleux amour, de l’aube claire jusqu’à la fin du jour, je t’aime encore, tu sais, je t’aime »
Maar mijn liefde, mijn zachte, mijn tedere, mijn wonderlijke liefde, van de heldere ochtend tot het einde van de dag, ik hou nog steeds van je, weet je, ik hou van je.
En ik zing het. Niet als een belofte. Maar als een herinnering. Omdat ik ooit van haar hield. Omdat ik probeerde. Omdat het liefde was, hoe misvormd ook. Niet meer de liefde die een toekomst draagt. Maar een die blijft hangen in het lichaam. In het geheugen.
« Et plus le temps nous fait cortège, et plus le temps nous fait tourment »
En hoe langer de tijd met ons meereist, hoe meer hij ons pijnigt.
De jaren hebben het niet zachter gemaakt. Geen genezing. Alleen sleet. Elke poging werd stroever. Elk gesprek vermoeiender. En toch hielden we het vol. Op automatische piloot. In stilzwijgend opgeven.
« Mais n’est-ce pas le pire piège que vivre en paix pour des amants ? »
Maar is het niet het wreedste van alles dat geliefden in vrede zouden moeten leven?
Wij konden niet rusten bij elkaar. Altijd lag er spanning. Onuitgesproken verwachtingen. De rust voelde als leegte. En de leegte als verwijt. Misschien was vrede tussen ons gewoon niet mogelijk.
« Bien sûr, tu pleuras un peu moins tôt, je me déchirais un peu plus tard, nous nous méfiions au hasard des trahisons de nos silences »
Natuurlijk huilde jij iets minder snel, ik brak iets later. We vertrouwden niet meer op toeval, en onze stiltes verraadden ons.
Het waren de stiltes die alles zeiden. Niet de woorden. Niet de ruzies. Maar de afwezigheid. De holte waar verbinding had moeten zijn. We zaten daar, samen, maar los van elkaar. En ik voelde het breken. In mij. In haar. In alles wat ons ooit verbond.
« Mais mon amour, mon doux, mon tendre, mon merveilleux amour, je t’aime encore, tu sais, je t’aime »
Maar mijn liefde, mijn zachte, mijn tedere, mijn wonderlijke liefde, ik hou nog steeds van je, weet je, ik hou van je.
Reflectie
Soms kijk je terug op twintig jaar samenleven
en besef je dat liefde niet altijd genoeg was.
Niet omdat er geen moeite was. Of geen trouw.
Maar omdat er te veel pijn onder bleef liggen.
Ik heb vastgehouden, hersteld, gebouwd.
Ik heb gezwegen waar ik had moeten spreken,
en geroepen waar ik liever zacht had willen zijn.
En zij…
zij heeft gezwegen, gelopen, gezocht.
We waren samen, maar niet tegelijk.
En toch zing ik dit lied.
Niet uit spijt, maar uit erkenning.
Omdat het waar is. En omdat het mij overleefd heeft.
Psychologische duiding
Wat tussen ons gebeurde,
is iets wat in de systeemtherapie wordt benoemd als hechtingsdynamiek.
Zij trok zich terug, ik probeerde te verbinden.
Zij verliet, ik herstelde.
Het patroon herhaalde zich, telkens dieper.
Die cycli worden vaak aangedreven door oude wondepunten:
angst om verlaten te worden,
of net angst om opgeslorpt te worden.
In ons geval waren die angsten elkaars spiegel.
En zolang we niet konden spreken vanuit die diepte,
bleven we elkaars trigger.
Liefde was er wel,
maar ze verdronk in wat nooit benoemd werd.
Spirituele blik
Ik geloof niet in toeval.
En ergens geloof ik ook niet meer in falen.
Wat tussen ons gebeurde,
was misschien geen mislukking,
maar een les.
Over grenzen. Over trouw aan jezelf.
Over de moed om los te laten wat ooit heilig leek.
Misschien was zij mijn spiegel,
niet om vast te houden,
maar om mezelf te leren zien.
En misschien was dit geen eindpunt,
maar een doorgang.
Een stil afscheid van een leven dat ik niet meer hoef te dragen.
Slotzin
Soms zing je een lied
en hoor je pas bij de laatste zin
dat je eindelijk bent begonnen met loslaten.
En ik zing dit. Omdat het klopt. Niet als een verlangen naar terugkeer. Maar als een erkenning. Ik heb van haar gehouden. En ergens in mij leeft dat nog na. Als echo. Als bewijs. Niet dat het goed was. Maar dat het echt was.